aan het woord
Ik weet wie je bent
Het zand van de schoenen geklopt
‘Wie ben jij?’, dacht ik toen ik je vijfendertig jaar geleden zag staan. Het was januari 1986, zo’n winter met een Elfstedentocht. Koud! Ik was zesentwintig, jij leek achttien. Je was vijfentwintig. Het was niet daardoor dat ik je zag staan, dat was omdat je er uitzag als een jongen, omdat je niet behoorde tot een bepaalde gayscene. Ik was en ben nog steeds wars van naar binnen gekeerde groepen. Jij hoorde, uiterlijk althans, nergens bij. Ik viel als een blok voor je.
‘Wie ben jij?’, ik heb het me in al die jaren vaker afgevraagd, soms hardop, meestal in gedachten. Minder vaak naar mate ik je beter leerde kennen. Maar wanneer ken je iemand echt? Het is al lastig genoeg jezelf te leren kennen. Als je de vraag stelt met een gekwetste blik, op verwijtende toon, dan betekent het: Ik dacht je te kennen en nu flik je me dit? Zeg je het opgewekt en met een twinkeling in je ogen, dan bedoel je: Je hebt me verrast, wat leuk! We dansten, dronken en spraken, die eerste avond tot diep in de nacht. Daarna ieder naar ons eigen huis, telefoonnummers uitgewisseld, dat wel. We leerden elkaar kennen, bleken overeenkomsten te hebben in hoe we in het leven stonden en hadden gedeelde interesses: theater, kunst, muziek. Onze jeugd echter, was zeer verschillend. Ik had een veilige, rijke jeugd gehad. Jij hebt je door omstandigheden op jonge leeftijd onveilig gevoeld. Waar ik zelfverzekerd was, overmoedig misschien, en al snel wist dat ik jou wilde. Dacht jij: ‘Wie is hij?’ en: ‘Wat wil hij van mij? Ten koste van wat?’ Het duurde lang voor jij wist dat je mij wilde. Toch werden we vrienden, geliefden, maar ook tegenstanders in een strijd. Het ging aan en uit en aan en uit en weer aan, want loslaten konden we elkaar niet.
We zagen in onze prille jaren een eenakter van Alan Ayckbourn, over een echtpaar. Hij en zij zaten naast elkaar op de bank, keken televisie, al jarenlang. Op hetzelfde moment, sloegen ze hun benen over elkaar. Op hetzelfde moment spraken ze als reactie op wat ze op de televisie zagen dezelfde woorden. Die gekke hetero’s, zo zouden wij nooit worden! Nooit!
Maar hoe moesten we vorm geven aan onze relatie? Was het een vriendschap met seks? Of toch liefde? Gingen we latten of samenwonen? Werden we monogaam of promiscue? Dat we als mannen opgroeiden in een heterogezin, maakte het niet makkelijker. We hadden geen voorbeeld van hoe twee mannen in liefde samenleven. We hadden daar beiden andere ideeën over. En we gingen beiden met de hakken in het zand. Dat leidde tot heftige uitbarstingen. Ik herinner me een kerstboom die door de kamer vloog en een lijstje naast de telefoon waarop ik turfde hoe vaak je belde, zesentwintig keer, opnemen deed ik niet.
Dan weer pijn, dan weer liefde, zo konden we niet verder. Jij stelde voor om in relatietherapie te gaan. Ik zag daarin niet jouw ultieme poging om onze liefde te redden. Ik riep dat ik niet gek was! Dat ik geen zielenknijper nodig had! Dat ik mijn eigen boontjes wel kon doppen! Toch gaf ik toe. Nog steeds mokkend, dat wel, ging ik met je mee, samen in therapie, één keer per twee weken op vrijdagavond, een sessie of acht. De hakken bleven in het zand en aan het eind van het zevende gesprek verzuchtte de vermoeide therapeut: ‘Jullie zijn, hoe zal ik het zeggen… Enorm betrokken bij elkaar, voelen je verantwoordelijk voor elkaar. Een prachtige vriendschap, dat zie ik, maar een relatie? Als ik jullie zo beluister, zit dat er niet in.’ We gingen naar huis met de opdracht na te denken en te praten over wat de therapeut had gezegd en hoe we dachten onze liefdesrelatie te beëindigen. Over twee weken een afrondend gesprek. Verdoofd liepen we over straat van de praktijk van de therapeut naar mijn flat. Wat was ons nu overkomen?
Zwijgend heb ik koffie gezet. Op televisie was die avond een toneelstuk: ‘De Rondleidster’
van Botho Strauss. Een man en een vrouw, Martin en Kristien, wisten niet hoe met, maar
ook niet hoe zonder elkaar te leven. Het stuk eindigt met de volgende scène:
Martin: Ben je terug, Kristien?
Kristien: Nee. Ik moet nog gaan. Vertrek jij ook?
Martin: Nee.
Kristien: Wat doe je dan?
Martin: Ik wacht. Want jij komt terug. Je bent altijd nog terug gekomen.
Anderhalf uur hadden we stilzwijgend naar het toneelspel zitten kijken. Bij de titelrol braken
we in huilen uit. Natuurlijk wisten we dat therapie geen garantie was voor een succesvolle
relatie. Maar dit? Deze uitkomst! Wat dacht die therapeut wel? Dat hij kon beslissen dat wij
uit elkaar gingen? Wat een lul! Nooit eerder waren we het zo roerend eens met elkaar. We
waren tot elkaar veroordeeld, dat was onze conclusie. Dan konden we er maar beter het
beste van maken, samen. Het zand werd van de schoenen geklopt.
Twee weken later gingen we naar onze therapeut om hem te vertellen dat we er niet aan dachten om uit elkaar te gaan. En dat we wel wisten hoe we het moesten aanpakken. Hier de teugels wat vieren, daar onze grenzen bewaken. Elkaar de ruimte geven vanuit respect voor elkaar. We zouden er wel uitkomen, we wisten het zeker! Een jaar later woonden we samen, dat was augustus 1989. In 2005 zijn we getrouwd. En afgelopen januari waren we vijfendertig jaar een stel (zonder aftrek dan van die weken dat het uit was in de beginperiode).
Pas later snapten we dat de therapeut een spel had gespeeld, door onze relatie onmogelijk te verklaren. Het was schoktherapie. De schok was precies groot genoeg. In de paniek de ander te verliezen waren we eindelijk bereid om toe te geven. In de therapie heb ik geleerd dat je nooit bij één iemand alles kunt vinden wat je zoekt. Dergelijke wonder-mensen bestaan niet. Mijn ogen gingen open toen de therapeut vertelde dat als een relatie uitgaat, mensen veelal op zoek gaan naar iemand die op hun ex lijkt. Omdat dat nu eenmaal het type is waar ze op vallen. Ik moest er niet aan denken om het gevecht dat ik met jou had gevoerd, aan te gaan met een ander.
Natuurlijk gaat een relatie van vijfendertig jaar niet alleen over rozen. Er zijn lastige momenten geweest. Ik heb meerdere malen gedacht: ‘Wie ben jij?’ Dat zal jij ook van mij hebben gedacht. Elke mindere periode, leidde echter tot een periode waarin we het beter hadden. We hebben geleerd elkaar vrij te laten, zonder elkaar te verliezen. En we hebben van elkaar geleerd. We zijn zelfs op elkaar gaan lijken. Soms zitten we naast elkaar op de bank en dan slaan we op hetzelfde moment onze benen over elkaar, of we reageren op iets wat we op de televisie zien met precies dezelfde woorden op hetzelfde moment.
Ik weet wie jij bent. Jij bent degene die mij het liefst is. Jij bent degene die mij – en ik die jou – het beste kent. Ondanks die kennis houden we van elkaar, houden we steeds meer van elkaar. Dat ben jij, dat ben ik, dat zijn wij.